In 1904 begon Arthur de Coninck in Brussel in zijn bedrijfje Compagnie Nationale Excelsior, met de productie van kleine aantallen lichte auto's met een Aster motor. Drie nieuwe modellen verschenen in 1905 en in 1907 werd het bedrijf gereorganiseerd en verhuisde naar een pand waar de eerste auto van geheel eigen makelij geproduceerd werd.
In 1911 werden de Excelsiors geprezen om hun souplesse, betrouwbaarheid en goede wegligging. De Belgische Koninklijke familie kocht voor de eerste wereldoorlog zijn eerste Excelsior.
Na de eerste wereldoorlog vertraagde het opnieuw opstarten van de productie omdat de Duitsers bij hun terugtocht in 1918 alle machines hadden meegenomen.
De groeiende import van Amerikaanse auto's, bleek de nekslag te zijn voor de dure, in kleine aantallen geproduceerde auto's.
Excelsior werd in 1927 door het bedrijf Imperia van Mathieu van Roggen overgenomen.
De productie van Excelsior auto's werd na de overname al snel gestopt.
In 1928 nam Mathieu van Roggen ook Nagant over. De motoren voor Imperia werden toen bij Nagant gemaakt. In 1929 werd Métallurgique overgenomen. Vanwege financiële problemen werd in 1931 de productie van Imperia beperkt.
Vanaf 1934 werden, na een overeenkomst met het Duitse merk Adler, Impéria's aangeboden bestaande uit een Adler-Trumpf mechaniek met een Belgisch chassis en carrosserie.
In 1935 werden de overblijfselen van Minerva overgenomen door Impéria-Excelsior.
Volgens een overeenkomst met Voisin, werden ook Impéria's geassembleerd in de Voisin fabriek in Issy-Les-Moulineux en deze werden in Frankrijk verkocht als Minerva's.
Na de 2e wereldoorlog werd de autoproductie hervat met het bouwen van auto's op basis van overtollige Hotchkiss-Gregoire onderdelen.
Het automerk Imperia hield in 1949 op te bestaan. Daarna werden nog Standard-Vanguards in licentie geassembleerd.
In 1959 ging het bedrijf failliet omdat Standard-Triumph de auto's ging bouwen in een eigen fabriek.